De wind in de rug, een herfstzonnetje op je gezicht, links de branding rechts de duinen. Wat ben ik blij dat ik voor mijn werk zo nu en dan het strand op mag. Even weg van e-mails en telefoon. Na drie kilometer arriveren we op het onderzoeksstrand. Gewapend met meetlint, vuilniszak, potlood en turflijst kammen we 100 meter strand uit. Op zoek naar afval dat uit zee op het strand is aangespoeld.
Op het oog lijkt het strand schoon, maar schijn bedriegt. Tweeëneenhalf uur later maken we de buit op. Een volle vuilniszak met afval van 100 meter strand. Touwen en netten, plastic vellen, een paar tie wraps, een verfkwast, een lege kitspuit, stukjes purschuim, grijze tape. Ongeveer 200 stuks afval in totaal. Is dat veel? Ik vind het te veel. Veruit het meeste dat we tijdens deze strandmonitoringen vinden is industrieel afval. Hoe kan het dat je op zee en met de zee je geld verdient en niet de moeite neemt om je afval binnenboord te houden?
Toch houd ik er een positief gevoel aan over – en niet alleen omdat ik het ook gewoon leuk vind om op een verlaten stuk strand tussen de rotzooi te scharrelen. Die 200 stuks is namelijk de helft van het landelijk gemiddelde op onze stranden, wat al jaren rond de 400 schommelt. Het geeft ook hoop dat we onze doelstelling van 50% minder afval in zee in 2020 gaan halen. Een wereldtop zoals die vandaag van start gaat in Parijs of nieuwe wetten zijn daar mijns inziens niet voor nodig. Met luisteren naar je moeder en een beetje common sense komen we een heel eind.
Door: Merijn Hougee